Inhoudsopgave
Waarom olielampjes? In een wereld zonder elektriciteit is kunstlicht beperkt. Men leefde tussen zonsopkomst en zonsondergang. Onverlichte nachten waren niet alleen donker maar ook gevaarlijk. Zonder actieve politiemacht lag criminaliteit in Romeinse steden overal op de loer. Maar gelukkig waren er olielampjes, die in deze periode van duisternis toch nog voldoende verlichting gaven om ook in de avond te kunnen genieten van de luxe villa. Het is niet verwonderlijk dat de Romeinse olielamp een prominente rol speelden in de samenleving en dat deze daardoor veel vertellen over hoe men leefde in de klassieke oudheid.
Wat is een olielamp
Een olielamp is een lamp die gedurende een langere periode licht produceert met behulp van een brandstof op oliebasis. Het gebruik van olielampen begon duizenden jaren geleden, ten minste tijdens de Kopertijd, en gaat tot op de dag van vandaag door. Brandstoffen voor olielampen bevatten een grote verscheidenheid aan plantaardige bronnen, zoals noten (walnoten, amandelen en kukui) en zaden (sesam, olijf, ricinus of vlas). Ook dierlijke vetten werden veel gebruikt, zoals boter, ghee, visolie, haaienlever, walvisolie of zeehondenvet. In de klassieke oudheid werd hoofdzakelijk gebruikgemaakt van dierlijk vet en natuurlijk olijfolie.
Dagelijks leven
Een experiment met replica's van Romeinse olielampjes toont aan dat kleine olielampjes elke zoveel uur moeten worden bijgevuld. Grotere lampen hoefden slechts één keer per dag te worden bijgevuld, en nieuwe lonten hoefden nog minder vaak vervangen te worden.
Lampen moesten een nieuwe lont en extra olie krijgen, vaak elke dag of zelfs vaker. Een andere vlam werd gebruikt om de lamp aan te steken als deze uit was gegaan. Het is bekend dat lampen tijdens het eten naar een kamer werden gebracht, dat kan betekenen dat ze eerst in de keuken stonden of een andere ruimte, en daarna naar de eetkamer gebracht werden als ze nodig waren.
Bij een diner werd vaak gesproken over de gewoonte om lampen niet uit te blazen. Plutarchus schrijft over een Romeinse gewoonte om lampen aan te laten tijdens het eten, zodat men na het eten nog licht had. Iemand anders zegt dat een man zijn lampen meteen liet bijvullen als ze uit waren gegaan, zodat de slaaf kon controleren of de olie niet was gestolen.
Veel lampen waren vrij klein en konden niet veel olie bevatten. Sommige lampen hadden een vulgat in de bovenkant – een klein gaatje in de vorm. Bij veel bronzen lampen was dit gat vrij groot en duidelijk gescheiden van het lontgat. Andere bronzen lampen hadden een vulgat dat bijna even groot was als het lontgat, maar vaak juist veel kleiner. Bij aardewerken lampen was het vulgat meestal kleiner dan het lontgat, soms zelfs veel kleiner, maar bij sommige lampen werd het opzettelijk groter gemaakt, mogelijk omdat gebruikers zich ergerden aan het kleine gaatje. In veel gevallen lijkt de olie overigens gewoon via het grotere lontgat te zijn gegoten.
Een aardewerken pot, met een ronde, gesloten vorm en een lage tuit, is soms gezien als een speciaal vulpotje om olie in de lamp te gieten, maar de vorm is ook herkend als een drinkflesje voor kinderen of zieke mensen.
Goede olielampjes
In feite kan elk klein aardewerken bakje voorzichtig worden gebruikt om olie in te gieten om olie in te branden. Dit is echter gevaarlijk en levert geen constante lichtbron. Daarom hadden de meeste olielampen het bekende puntvormige ontwerp. Zo stroomt de olie niet snel over de randen of brand het te snel op.
Het lont
Een ander belangrijk punt is de lengte van het lont. Meestal werd waarschijnlijk een eenvoudige platte lont gebruikt. Te lange lonten veroorzaakten rook en een brandlucht. Juvenalis beschrijft hoe vervelend het is als je naar school ruikt omdat je met een lamp hebt gewerkt, en zegt dat jongens vaak naar lampenolie stonken. Horatius klaagt dat hij helemaal zwart wordt van de roet, net als Vergilius. Soms werd geurende olie gebruikt in lampen, maar dat lijkt niet vaak voorgekomen te zijn. het lont van lampjes die op olie branden hoefde niet zo vaak verzorgd te worden als die van een kaars van dierlijk vet, maar om de paar uur moest hij toch weer een beetje omhoog getrokken worden. Dit was lastig, want je wilde je vingers niet verbranden.
Sommige lampen hadden een gleuf of gaatje speciaal voor een priem (een dun stokje) waarmee je het lont omhoog kon trekken.
Een boer vertelde dat hij altijd het oude lont met een priem eruit haalde en dan een nieuwe in het oliegat stopte. Sommige lampen zijn gevonden met metalen pinnen erbij, die waarschijnlijk hiervoor werden gebruikt. Misschien hadden sommige pinnen in archeologische vondsten ook dit doel, maar het is moeilijk met zekerheid te zeggen.
In de zesde eeuw na Christus ontwierp een man uit Alexandrië een lamp met een automatische lontvoeder, net als moderne mechanische apparaten. Maar in het dagelijks gebruik veranderden de vorm en het ontwerp van lampen weinig tijdens de Romeinse tijd.
Olielamp typering
Archeologen identificeren olielampen uit de klassieke oudheid op basis van typologie. Er zijn verschillende archeologische typeringen die wereldwijd worden gebruikt. Loeschcke Typologie (1919), Bailey Typologie (British Museum), Hayes Typologie (voor Noord-Afrika / Tunesië) zijn hier waarschijnlijk de bekendste van. In deze blog gebruiken we de Bailey Typologie.
Griekse olielampen
Griekse olielampen zijn meer gesloten om morsen te voorkomen. Ze zijn kleiner en verfijnder van vorm dan voorgangers uit de Europese Bronstijd. De meeste hebben geen handvat. Sommige zijn voorzien van een lipje (lug), dat al dan niet doorboord kan zijn. De tuit is verlengd. De rand van de lamp is omgevouwen zodat deze overlapt om de tuit te vormen, en vervolgens wordt deze samengeknepen om het lontgat te maken.
Romeinse olielampen
De productie van olielampen verschoof in de vroege Romeinse tijd naar Italië als de belangrijkste leverancier. Er werden mallen gebruikt, en de lampen werden op grote schaal vervaardigd in werkplaatsen of fabrieken. Alle lampen uit deze periode zijn van het gesloten type. De lamp wordt gemaakt in twee delen: het bovenste deel met de tuit en het onderste deel met het brandstofreservoir. De meeste lampen behoren tot het kenmerkende "Imperiale Type" — rond van vorm, met tuiten in verschillende vormen (voluut, semi-voluut, U-vormig), een gesloten lichaam, een centrale schijf versierd met reliëfs en een vulopening.
Type A – Vroege Keizerlijke lampen
Type A omvat de oudste Romeinse olielampen uit de typering. Deze dateren uit de late republikeinse en vroege keizerlijke periode (ca. 1e eeuw v.Chr. tot 1e eeuw n.Chr.). Deze lampen zijn eenvoudig van vorm en vaak vrij robuust. Ze hebben meestal één tuit en een brede oliehouder, met weinig decoratie. Dit type toont de overgang van handgemaakte naar gegoten lampen en legt de basis voor latere, meer verfijnde ontwerpen.
Type B – Midden-Keizerlijke lampen
Type B lampen zijn representatief voor de 1e en 2e eeuw n.Chr., een periode waarin de productie van olielampen meer gestandaardiseerd en verfijnd werd. Deze lampen zijn symmetrischer, vaak met decoratieve discus motieven die mythologische of natuurlijke thema’s tonen. Meerdere tuiten komen soms voor. Ze weerspiegelen de groeiende welvaart en de voordelen van massaproductie.
Laat Romeinse olielampen
Laat Romeinse olielampen behoorden tot het zogeheten "Hoog-Imperiale" type. Ze waren rijker versierd dan eerdere modellen en werden zowel lokaal geproduceerd als op grote schaal geïmporteerd. In deze periode verschenen ook lampen met meerdere tuiten, waarmee men meerdere lonten tegelijk kon branden voor meer licht. Er ontstond een grote variatie aan vormen en stijlen.
Ook het "kikker-type" (Engels: frog type) verscheen in deze periode. Deze lampen zijn nier-, hart- of ovaalvormig en vertonen als decoratie het motief van een kikker of een abstracte weergave daarvan. Soms zijn ook geometrische patronen toegevoegd. Ze werden geproduceerd rond 100 na Christus. Door hun verscheidenheid zijn twee identieke exemplaren zelden of nooit aangetroffen.
Type C – Late Keizerlijke lampen
Type C omvat lampen uit de 3e en 4e eeuw n.Chr., waarin de Romeinse lampen vaak massiever en dikker werden, met rijke decoraties, waaronder religieuze symbolen zoals het christelijke kruis. Deze lampen konden meerdere tuiten hebben en werden veelal in grote fabrieken geproduceerd. Ze laten zien hoe de Romeinse cultuur veranderde in een tijd van politieke en religieuze transities.
Vroegchristelijke olielampen
Vroegchristelijke en laat antieke olielampen tonen een grote variatie in vorm en decoratie. Een van de meest opvallende typen zijn de Mediterrane sigillata-lampen, ook wel bekend als "Afrikaanse lampen".
Type D – Late Romeinse / Post Klassieke lampen
Type D is kenmerkend voor de overgang van de klassieke oudheid naar de late oudheid en het Byzantijnse tijdperk (4e tot 5e eeuw n.Chr.). Deze lampen tonen een diversiteit aan vormen en decoraties, met sterke nadruk op christelijke symboliek. Productietechnieken waren grootschalig en gestandaardiseerd, en het ontwerp reflecteert de veranderende religieuze en culturele context van het Romeinse Rijk.
De versieringen op deze lampen waren voornamelijk geometrisch, plantaardig en grafisch van aard (zoals monogrammen), maar toonden ook vaak figuratieve voorstellingen van dieren en mensfiguren, waarbij regelmatig Christus werd afgebeeld. Zoals lampen met voorstellingen van Christus of het Chi-Rho-symbool.
Byzantijnse olielampen
Olielampen uit de Byzantijnse periode hadden vaak de vorm van een slof (slippervorm) en waren sterk gedecoreerd. Het ontwerp met meerdere tuiten (nozzles) bleef in gebruik, en de meeste lampen waren voorzien van handgrepen.
Open olielampen
Open olielampen waren meestal gemaakt van aardewerk, maar ook van lood of zelfs ijzer, zoals de lampen die aan een haak hingen en die je aan een balk kon hangen – dit was vooral gebruikelijk in Brittannië. De lampen konden horizontaal, zoals in sommige catacomben, of verticaal worden opgehangen. In de catacomben werden lampen gebruikt die aan touwen of kettingen hingen. Sommige lampen gebruikten plantaardige olie, andere dierlijk vet (zoals schapen- of rundervet). Dit laatste gaf meer licht, maar was wel duurder en rook minder lekker. Hoe dan ook, de lampen met vloeibare brandstof waren afhankelijk van de hoeveelheid brandstof en de dikte van het lont.
Olielampen & symboliek
Natuurlijk waren olielampjes praktisch onmisbaar om je weg te vinden in het donker. De decoraties lijken vaak echter een diepere betekenis te symboliseren. De Romeinen hadden een animistisch wereldbeeld dat was gebaseerd op kosmische wederkerigheid. Voor hen was het belangrijk om te offeren aan de goden, keizer en huisgoden zoals de laren. Het is geen toeval dat Romeinse olielampjes beeltenissen van goden kunnen hebben, terwijl katholieken nog altijd kaarsjes opsteken voor geliefden. Vuur brandt en stijgt net als wierook en parfum naar de hemel. Zo kan een olielampje worden gezien als een kleine vorm van offergave, waarbij zowel stervelingen als de eeuwige goden plezier van hebben.
Olielampjes werden ook gebruikt op het lararium, het was gebruikelijk dat tijdens verering bij het huisaltaar olielampjes werden aangestoken. Zo vormen olielampjes een van de vele uitingen van het Romeins dharmatische wereldbeeld waarin natuurlijk en bovennatuurlijk met elkaar verweven waren. Tijdens de introductie van het Christendom werd deze traditie overgenomen door de christenen, die hun eigen symboliek op de olielampjes afbeeldden.
Hazelnoot en walnoot olie als brandstof
Onderzoek van lampen laat zien dat hazelnoot- en walnootolie ook gebruikt kunnen zijn. In de delen van het rijk waar geen olijfolie te krijgen was, moest deze worden geïmporteerd, wat het duur maakte. In Duitsland, rond Trier, varieerde het gebruik van lampen erg; alleen al daar zijn meer dan 2700 keramische lampen gevonden, terwijl heel Groot-Brittannië slechts ongeveer 2600 lampen heeft opgeleverd. Dit verschil heeft waarschijnlijk te maken met hoe vaak en waarvoor lampen gebruikt werden. In Groot-Brittannië werden lampen vooral door het leger gebruikt, en vooral in stedelijke gebieden, maar het totale aantal bleef klein: op sommige plekken zijn er maar 100 gevonden.
Beschermingslaag
Aardewerken lampen waren niet geglazuurd, dus werden ze waarschijnlijk met was of hars behandeld, zodat olie niet makkelijk weg kon lekken. Bronzen lampen, die duurder waren, hoefden dit niet.
BRANDEN VOORKOMEN
Verlichting met kaarsen en lampen is altijd gevaarlijk geweest. In de negentiende eeuw begonnen de meeste branden in Londen door mensen die met kaarsen werkten. In de Romeinse tijd was het niet anders. Er was veel brandbaar materiaal in huizen: houten meubels, stoffen gordijnen, en vooral open vlammen.
Een van de oorzaken van brand in Romeinse huizen was het morsen van olie. Volgens de wet moesten mensen die te slordig met vuur omgingen hun huizen verlaten. ("Wie achteloos met vuur omging, mocht daar niet wonen" – Digest 43.24.15).
Buren hielpen vaak mee om branden te blussen. Brandweermannen zoals wij die nu kennen bestonden niet. Soms stuurde de keizer een groep soldaten om te helpen, maar vaak moesten gewone mensen samen branden bestrijden.
Toen een grote brand uitbrak in de stad Nicomedia, vroegen mensen toestemming om een brandweergroep op te richten, maar de keizer was bang dat zo’n groep een politieke club zou worden. Hij vond het beter dat mensen samenwerkten in het blussen van branden, zonder dat ze een officiële groep vormden.
Individuele huiseigenaren of bewoners moesten hun eigen blusmateriaal in huis hebben. De stadswacht van Rome moest erop toezien dat mensen een watervoorraad hadden in een bovenkamer, voor het geval er brand uitbrak.
De wet schreef voor dat huizen uitgerust moesten zijn met spullen om goed te kunnen functioneren – en daar hoorde ook blusmateriaal bij. Deze spullen bestonden uit azijn (om vuur te doven), doeken, emmers, sponzen, brandhaken en borstels. (Digest 33.7.12.16–8)