Een parma was een type rond schild dat in het Romeinse leger werd gebruikt. Verschillende groepen binnen het Romeinse leger en de gladiatoren arena gebruikten de parma. Zo behoorde het tot de standaarduitrusting van gladiatoren zoals de hoplomachus en de equites, die zich ermee konden verdedigen. Ook auxilia (hulpsoldaten), ruiters (de zogenaamde parma equestris, ofwel ‘ruiterparma’) en soldaten die vaandels droegen, zoals de signifer, maakten gebruik van dit schild.
De parma had doorgaans een diameter van ongeveer 91 centimeter of kleiner, en was voorzien van een ijzeren rand. Dit maakte het schild licht en hanteerbaar, maar toch sterk genoeg om effectief bescherming te bieden. Het schild was uitgerust met handgrepen en een schildknop (umbo).
Terminologie van rondschilden
Het lijkt erop dat schrijvers uit de klassieke Oudheid de verschillende type rondschilden soms door elkaar halen. Mogelijk konden alle drie deze rondschilden soms als synoniem worden gebruikt voor alle ronde schilden. Dit staat in contrast met de indeling die moderne historici aan deze schilden geven:
De parma, klein rondschild - later met een ceremoniële functie
De aspis, ook hoplon genoemd - dit was het bekende ronde hoplietenschild.
De clipeus, ovaal rondschild - vanaf de 1e eeuw v.Chr. hoofdzakelijk een auxilia schild. Eind 3e eeuw werden ze door het gehele Romeinse leger gebruikt.
De oorsprong van de Parma
Tijdens de late bronstijd werden bronzen ronde schilden met een handgreep in het midden zowel ten noorden als ten zuiden van de Alpen gebruikt. Vooral de rijk met puntwerk versierde exemplaren uit de 8e en 7e eeuw v.Chr. vertonen talrijke parallellen met vondsten uit het oostelijke Middellandse Zeegebied en Noord-Europa. Deze schilden varieerden in diameter van 30 tot 100 centimeter. De vroegste schilden, vervaardigd uit massief brons, kunnen als echte gevechtsschilden worden beschouwd. Latere varianten waren echter gemaakt van veel lichter materiaal en dienden vermoedelijk alleen nog ceremoniële of representatieve doeleinden. Mogelijk ligt dit type schild aan de basis van de Romeinse parma, die eveneens door bepaalde krijgers of bij parades werd gedragen.
Republikeinse parma
In de vroege republikeinse periode van Rome werd de parma gedragen door de velites — de lichtbewapende infanterie die tot de laagste klasse van het leger behoorde. Hun uitrusting bestond uit een parma, een werpspeer (pilum), een zwaard en een helm. Al is het onwaarschijnlijk dat deze jonge, armere krijgers hetzelfde type schild als de ceremoniële parma zou hebben gedragen. Rond deze tijd bestond het Romeinse leger hoofdzakelijk uit oorlogsbendes met als ruggegraat zware infanterie en cavalerie die waren gemodelleerd naar het Griekse en later Hellenistische model. Krijgers zoals de veles droegen waarschijnlijk functionele rondschilden die geen ceremoniële rol hadden.
Hoplieten parma
De zwaar bewapende hoplieten droegen eveneens een schild, een hoplon (aspis), die de Romeinse geschiedschrijvers eveneens een parma noemen. Waarschijnlijk werd het vroege scutum voor de infanterie geïntroduceerd na de Keltische plundering van Rome in 390 v.Chr. Deze langwerpige schilden waren groter dan de hoplon en parma.
Cavalerie parma
Net als de Hellenistische cavalerie in de 3e en 2e eeuw v.Chr. waren de Romeinse equites uitgerust met een relatief klein rond schild met een diameter van ongeveer 50 tot 80 centimeter: de parma equestris. Op laat-republikeinse en vroeg-keizerlijke voorstellingen verschijnt dit schild in twee verschillende vormen.
De parma in de Keizertijd
Na de hervormingen in de 1e eeuw v.Chr. bleef de parma in gebruik. Hij werd mogelijk nog gebruikt door cavaleristen, door veldteken dragers en het muziekkorps in de Romeinse legioenen. Dit wijst erop dat de parma mogelijk nog steeds een ceremonieel karakter had. Al waren deze parma’s volledig bruikbaar in het gevecht. Ook de thraex gladiatoren waren uitgerust met een rondschild dat op een parma leek.
In de latere uitvoeringen van de Pyrrhische dans, een ceremoniële krijgsdans, hield men de parma boven het hoofd en sloeg ermee met een zwaard om een luide, galmende klank te produceren. Oorspronkelijk vond deze dans plaats in volledige hoplietuitrusting, omdat de choreografie een vorm van training voor hoplieten voorstelde.
Klassieke schrijvers over de parma
Livius (±27 v.Chr.–9 n.Chr.) beschrijft het als uitrusting van de velites in zijn Ab Urbe Condita. Vergilius (29–19 v.Chr.) verwijst er poëtisch naar in de Aeneis, terwijl Ovidius (±8 n.Chr.) de term gebruikt in mythologische context in de Metamorphoses. Plinius de Oudere (77–79 n.Chr.) vermeldt de parma in zijn Naturalis Historia als militair object. Tacitus (±98–117 n.Chr.) vergelijkt in Germania de parma met buitenlandse schilden, en Vegetius (±390 n.Chr.) bespreekt het in De Re Militari als wapen van lichte troepen en cavalerie. Ook Cicero (70–44 v.Chr.) gebruikt de term soms metaforisch in zijn redevoeringen.