De spatha was een type recht en lang zwaard, met een lengte van tussen de 0,5 en 1 meter, en een grip van 18 tot 20 centimeter. Het werd gebruikt op het grondgebied van het Romeinse Rijk van de 1e tot de 6e eeuw na Christus. Latere zwaarden uit de 7e tot de 10e eeuw, zoals de Viking zwaarden, zijn herkenbare afgeleiden en worden soms ook aangeduid met de term spatha.
De oorsprong van de spatha
De spatha werd veel gebruikt door Germaanse krijgers. Het is onduidelijk of het zwaard is voortgekomen uit de gladius of uit de langere Keltische zwaarden. De spatha bleef populair tijdens de Volksverhuizingsperiode. Tegen de 12e eeuw was het geëvolueerd tot het ridderzwaard van de Hoge Middeleeuwen.
Etymologie
Het woord komt van het Latijnse spatha, dat is afgeleid van het Griekse woord σπάθη (spáthē), wat “elk breed lemmet, van hout of metaal” betekent, maar ook “brede zwaardkling”. Het Griekse woord σπάθη werd in de vroege archaïsche periode gebruikt voor verschillende soorten ijzertijd zwaarden. Het woord 'spatha' komt niet voor in het Oudgrieks van Homerus, maar wordt wel genoemd in de werken van Alcaeus van Mytilene (6e eeuw v.Chr.) en Theophrastus (4e eeuw v.Chr.). Waarschijnlijk is spatha de verlatijnste vorm van het Dorisch-Griekse woord σπάθα (spáthā). Het woord leeft voort in het Modern Grieks als σπάθη en σπαθί. Het Latijnse woord werd in het Frans épée, in het Catalaans en Occitaans espasa, in het Portugees en Spaans espada, in het Italiaans spada, in het Roemeens spadă en in het Albanees shpata — allemaal met de betekenis “zwaard”. Het Engelse woord spatula komt van het Latijnse spat(h)ula, het verkleinwoord van spatha. Het Engelse spade, afkomstig uit het Oudengels spadu of spædu, is een Germaans verwant woord, afgeleid van het Gemeengermaanse spadō, dat uiteindelijk teruggaat op een Proto-Indo-Europees stamwoord sph₂-dh-.
Zwaarden als cavalerie wapen
Voor cavaleristen was de speer altijd het primaire wapen. Dankzij de grotere reikwijdte en de kracht die ontstaat door de snelheid van het paard, kon de speer als een massief steekwapen worden ingezet. Als secundair wapen droegen ruiters doorgaans een zwaard.
Vroege cavelerie zwaarden
In de vroege fasen van de Romeinse geschiedenis — rond de 8e eeuw v.Chr. — vinden we al aanwijzingen voor het gebruik van zwaarden door cavaleristen. Zo werd op de Esquilijn in Rome een bronzen antenne zwaard aangetroffen, wat duidt op noordelijke invloeden. Toch lijken zwaarden in Midden-Italië in de daaropvolgende eeuw zeldzaam te zijn geworden. De nadruk lag destijds duidelijk op speer en werpspeer, waarmee de strijd vanop afstand werd aangegaan. Voor man-tegen-mangevechten droegen sommige strijders dolken, mogelijk ook de strijdwagenvechters.
Griekse invloeden
Vanaf de 6e eeuw v.Chr. wint Griekse invloed op de bewapening terrein. Toch lijken er, in navolging van de Griekse militaire verhoudingen, lange tijd geen specifieke zijwapens voor ruiters te zijn geweest. In plaats daarvan gebruikten cavaleristen dezelfde zwaarden als de infanterie. Dat betrof onder meer het Griekse xiphos (ξίφος), een dubbelzijdig zwaard van circa 60 cm, geschikt voor zowel snij- als steekbewegingen. Minder gebruikelijk, maar wél aanbevolen door Xenophon voor cavalerie, was de machaira (μάχαιρα), ook wel bekend als kopis of falx: een enkelzijdig hakzwaard met een brede, naar de snede toe gebogen kling. Dit type werd ook door de Iberiërs veel gebruikt.
Keltische invloeden
Na de Gallische plundering van Rome rond 390 v.Chr. lijkt er een belangrijke wapenontwikkeling plaats te vinden. Keltische zwaarden deden hun intrede in het Romeinse leger, zowel bij de infanterie als bij de cavalerie. De Romeinen namen deze over als directe reactie op hun militaire nederlagen tegen de Galliërs. Uit deze interacties ontwikkelde zich later, vanaf de 3e eeuw v.Chr., de beroemde gladius — een recht zwaard met een brede kling van 50 à 60 cm, ontworpen om te hakken én te steken. Of de gladius ooit op grotere schaal door de cavalerie werd gebruikt, blijft echter onzeker.
In de late republiek werden de oorspronkelijk Romeinse ruiters grotendeels vervangen door Keltische en Germaanse hulptroepen. Deze cavaleristen maakten gebruik van La Tène-zwaarden, een type Keltisch zwaard dat wijdverspreid was in Gallië. Vaak wordt beweerd dat dit type model stond voor de late Romeinse spatha (σπάθη), het eerste specifieke cavaleriezwaard van het keizerlijke leger. Toch is dat onjuist — de spatha ontwikkelde zich onafhankelijk van het La Tène-zwaard.
De spatha
Het is onduidelijk of de spatha oorspronkelijk een Keltische uitvinding was, of een Romeinse ontwikkeling als cavalerie variant van de gladius. Hoe dan ook werd de spatha vanaf de 1e eeuw n.Chr. breed ingezet en verving het binnen de Romeinse auxilia-cavalerie geleidelijk de oudere Keltische La Tène-zwaarden.
De spatha als steekwapen
In tegenstelling tot een wijdverbreide misvatting was de vroegkeizerlijke spatha, net als de gladius, in de eerste plaats een steekwapen. Hoewel de spatha met haar circa 15 cm lange kling aanzienlijk langer was dan het infanteriezwaard van het type Pompeii, was zij ook merkbaar smaller en daardoor bijzonder handzaam – bijna degenachtig van aard. Zowel de gladius als de vroege spatha waren bij uitstek geschikt voor het steken, maar indien nodig – bijvoorbeeld tijdens achtervolgingen – konden ook krachtige en effectieve houwslagen worden uitgedeeld.
De spatha uit de 1e en vroege 2e eeuw n.Chr. bezat doorgaans een rechte kling van circa 60 tot 70 cm lengte, met een doorsnee van ongeveer 63 cm (bedoeld wordt vermoedelijk gram, maar ik laat het staan zoals in de bron), en een breedte van circa 3,5 cm. De kling had een ruitvormige doorsnede, met parallel lopende snijvlakken die zich pas in de laatste 5 cm tot een punt versmalden. Het gevest, vervaardigd uit been of hout, leek sterk op dat van de gladius: een grote, meestal bolvormige of dwars-ovale pommel, een grip met een zeshoekige doorsnede en vier horizontale groeven voor de vingers. Een eenvoudige handbeschermer met steekplaat bood enige bescherming, al ontbrak een echte pareerstang.
Vanaf de latere 2e eeuw n.Chr. begon het ontwerp van de spatha te veranderen. De klingen werden breder, de kenmerkende middenrib verdween vaak, en er deden zich bloedgoten voor. Deze aanpassingen wijzen op een toenemend gebruik van de spatha als houwwapen. In deze periode begon de spatha ook bij de infanterie de gladius definitief te verdringen.
Schede
Tot op heden zijn er geen volledig zekere onderdelen van een vroegkeizerlijke spatha-schede gevonden. Toch wijzen enkele archeologische vondsten mogelijk in die richting: een schede eindstuk met knopafsluiting uit Rottweil (Duitsland) en een vrijwel zeker tot een spatha behorend mondstuk uit Ptuj (Slovenië).
Wat we aan detailafbeeldingen op ruitergrafstenen zien, suggereert dat de schede van de spatha in die periode qua vormgeving sterk leek op die van de gladius van het type Pompeii. Deze bestond uit twee houten planken, met leer bekleed, voorzien van een lang mondstuk van brons of messing. Dit mondstuk kon versierd zijn met drijfwerk of opengewerkt decor, en was uitgerust met aan elke zijde twee draagringen. Aan de onderzijde bevond zich een eveneens metalen band, vaak rijk versierd, dat uitliep in een decoratieve knop.
Draagmethode
De spatha werd oorspronkelijk aan een gordel op de rechterheup gedragen – net als bij de infanterie. Het zwaard moest met een naar boven gerichte handpalm en de duim naar beneden worden getrokken. Op een galopperend paard bleek het echter lastig om het zwaard op dezelfde wijze weer in de schede te steken.
Aan het einde van de 1e eeuw n.Chr. veranderde dit draagsysteem ingrijpend: de traditionele gordel maakte plaats voor een balteus – een schouderriem waaraan de spatha werd gehangen.
In de late 2e eeuw werd deze balteus breder en rijker uitgevoerd, vaak met doorbroken en bewerkte bronzen ornamenten. Tegelijkertijd veranderde de vorm van het schede einde: in plaats van knoppen kregen ze vanaf de Antonijnse periode een afgeronde vorm.
Tot in de vroege 3e eeuw waren bekken- en hartvormige schede eindes gangbaar; daarna raakten schijfvormige Dosenortbänder in de mode. Deze waren meestal van ijzer, vaak voorzien van inlegwerk, maar exemplaren van brons of been komen ook voor.
Ook het bevestigingssysteem aan de balteus onderging veranderingen. In plaats van de vroegere draagringen gebruikte men nu een beugelvormige zwaardriemhouder die verticaal aan de buitenzijde van de schede werd bevestigd. De kruisende riemen van de balteus werden hierdoor vastgebonden aan de schede. Tegelijkertijd verschoof de positie van het zwaard naar de linkerzijde van de drager – een draagwijze die tot het einde van de Romeinse tijd in gebruik zou blijven.
In de 3e en 4e eeuw onderging de spatha een duidelijke ontwikkeling. De klinglengte nam gemiddeld toe tot circa 70 cm, waarbij sommige exemplaren zelfs 80 cm of langer waren. Vooral in de 4e eeuw werd deze lengte standaard overschreden: veel klingen uit die periode zijn langer dan 75 cm en overtreffen daarmee die uit de 3e eeuw. De klingbreedte vertoonde in deze tijd grote variatie, van 4 tot wel 7,5 cm.
De verschillen in formaat wijzen op functionele specialisatie. Kortere, bredere klingen (zoals het type Lauriacum/Hromówka) waren waarschijnlijk bedoeld voor de infanterie, terwijl de langere, smallere varianten (zoals het type Straubing/Nydam) typisch ruiter zwaarden waren. Veel van deze zwaarden zijn voorzien van meerdere bloedgoten, wat wijst op verfijnde smeedtechniek.
Hoewel sommige grepen qua vorm nog sterke gelijkenis vertonen met die uit de vroege keizertijd, komen in deze periode ook korte pareerstangen voor. De algehele vormgeving van de wapens uit deze tijd duidt echter op een duidelijke verschuiving in gebruik: waar eerdere modellen zowel geschikt waren voor steken als houwen, was de latere spatha vooral bedoeld als hakwapen. Deze nadruk op houwtechniek zou kenmerkend blijven voor zwaarden tot diep in de middeleeuwen.
De spatha als anderhalfhander
Een bijzonder exemplaar van de spatha van het type Straubing/Nydam werd aangetroffen in Canterbury Castle (Engeland), samen met een tweede soortgelijk zwaard en twee menselijke skeletten, beide daterend uit de tweede helft van de 2e eeuw n.Chr. Het betreft een wormgedamasceerde kling van 69 cm lang en 5,6 cm breed. Opvallend is de relatief lange angel van 22,5 cm, wat suggereert dat het wapen incidenteel met twee handen kon worden gehanteerd.
Het zwaard zat in een schede, vermoedelijk vervaardigd uit abrikozenhout, met een karakteristiek peltvormig bronzen beslag. De vondst werd gedaan in directe samenhang met de skeletten van twee jonge mannen, van respectievelijk 173 en 181 cm lang. Beide zijn waarschijnlijk het slachtoffer geworden van geweld, mogelijk in een militaire of rituele context.