Romeinse cavalerie speren

Romeinse cavalerie speer

De Romeinse cavalerie speelde een belangrijke en veelzijdige rol binnen het leger, ook al was zij nooit het hoofdwapen zoals de zware infanterie. Door de eeuwen heen leerden de Romeinen van hun ervaringen, inclusief grote tegenslagen zoals bij Cannae in 216 v.Chr. en Adrianopolis in 378 n.Chr. en pasten zij hun tactieken en organisatie steeds weer aan. Daarbij maakten ze veelvuldig gebruik van bondgenoten en geallieerde volkeren uit alle hoeken van het rijk. Deze foederati en auxilia-eenheden leverden gespecialiseerde cavalerie die het Romeinse leger aanvulde en versterkte.

Tactiek, eenheden en wapens

Een bekend voorbeeld zijn de Numidische lichte ruiters uit Noord-Afrika, die vooral uitblonken in snelheid, wendbaarheid en verkenning. Zij werden ingezet voor hinderlagen, snelle aanvallen en achtervolgingen, en waren onmisbaar in situaties waar mobiliteit essentieel was. Naast deze lichte cavalerie ontstonden ook zware cavalerie-eenheden, zoals de alae, volledig bereden en zwaar bewapend met lans, schild en lang zwaard. Deze elite-eenheden voerden complexe manoeuvres uit en speelden een centrale rol in grote veldslagen, vaak als escorte voor de legioenen.


Vanaf de tweede eeuw na Christus kwamen daar nog de zwaar gepantserde lansruiters bij, bekend als katafrakten of clibanarii. Deze ruiters droegen volledige lichaamsbepantsering en voerden een lange lans met twee handen, waarmee ze in staat waren door vijandelijke linies te breken. Ze waren een tactische reactie op oosterse vijanden zoals de Parthen en Sarmaten, die lichte boogschutters combineerden met zware ruiters. Zo bleef de Romeinse cavalerie zich voortdurend aanpassen aan nieuwe bedreigingen en oorlogsstijlen.


Naast deze gespecialiseerde eenheden bestond er ook een grote groep gemengde infanterie- en cavalerie-eenheden, de cohortes equitatae. Deze boden het leger flexibiliteit doordat zij zelfstandig konden opereren en verschillende taken vervulden. Deze legers waren aanzienlijk mobieler en waren dus sneller ter plaatse.

De Romeinse cavalerie was daarmee een mobiel en strategisch onderdeel van het leger, waarin bondgenoten als gespecialiseerde elite-eenheden samenwerkten. Dit maakte het Romeinse leger tot een veelzijdige en adaptieve strijdmacht, die eeuwenlang succesvol bleef op uiteenlopende slagvelden en in verschillende gevechtsomstandigheden.

De Romeinse cavalerie maakte gedurende haar gehele bestaan primair gebruik van verschillende soorten speren als hoofdwapen. Deze speren dienden zowel voor het werpen als voor het stoten, afhankelijk van het type en de tactische toepassing. Binnen de Romeinse militaire terminologie werden deze wapens aangeduid met verschillende namen: hasta, contus, lancea, spiculum, iaculum en tragula. Ondanks deze variëteit aan benamingen verschilden de speren onderling weinig in constructie. Het voornaamste onderscheid zat in hun lengte, gewicht en functioneel gebruik.

Wapenrusting van de cavalerie

De Joodse historicus Flavius Josephus beschrijft in zijn werk De Joodse Oorlog (III.5,5) beknopt de uitrusting van de Romeinse cavalerie onder bevel van Vespasianus tijdens de campagne in Judea. Hij schrijft:

“De ruiters droegen aan de rechterzijde een lang zwaard (μάχαιρα), in hun hand hielden zij een lange lans (κοντός); aan de zijkant van het paard hing een langwerpig schild (θυρεός). Verder droegen zij in een koker drie of meer werpsperen (ἄκοντες) met bladvormige punten. Hun helm en pantser waren vergelijkbaar met die van de infanterie.”


Deze beschrijving biedt een zeldzaam inkijkje in de standaardbewapening van cavaleristen in de 1e eeuw na Christus. Ze waren duidelijk zwaar uitgerust en konden zowel in de mêlee als op afstand effectief optreden. De aanwezigheid van een groot zwaard en een lange lans maakte hen geschikt voor gevechten van dichtbij, terwijl de werpsperen een tactische mogelijkheid boden om vijanden reeds op afstand te treffen. Het schild, de clipeus, bood te paard bescherming en leek in vorm op het langwerpige scutum dat ook door de infanterie werd gebruikt, maar was daarentegen plat en ovaal. Het gelijke ontwerp van helm en pantser bij ruiters en infanterie wijst op een zekere standaardisatie binnen het leger, terwijl de cavalerie toch functioneel onderscheidend bleef.

Romeinse cavalerie speren

Oudere exemplaren uit de Koningstijd (vanaf de 7e eeuw v.Chr.) waren nog uitgerust met speerpunten van brons. Met de verbetering van ijzerbewerking werden deze echter al snel vervangen door ijzeren bladvormige punten, die in de loop der tijd ook in driehoekige of vierkantige doorsneden werden uitgevoerd, afhankelijk van hun beoogde gebruik. Deze metalen punten werden meestal bevestigd aan een slanke houten schacht, die doorgaans vervaardigd werd uit essenhout, kornoeljehout of hazelaarhout – houtsoorten die zich door hun veerkracht en duurzaamheid uitstekend leenden voor het gebruik in speren.


De langere varianten onder deze cavalerie speren waren doorgaans voorzien van een schachtkap (ferrule), een ijzeren, conisch gevormde punt aan het andere uiteinde van de schacht, bedoeld om de speer bij het op de grond rusten te beschermen tegen slijtage, en ter versterking bij gebruik als stootwapen. Opvallend is dat het typische pilum van de legionairs, bekend om zijn lange, buigzame ijzeren schacht, niet tot het standaard arsenaal van de cavalerie behoorde. Enkel in de context van kamp verdediging vanaf de muren werden pila incidenteel door ruiters ingezet.


De bladvormige speerpunten die in grotere aantallen zijn teruggevonden, vertonen een aanzienlijke variatie in lengte, van circa 10 tot 35 centimeter. Kleinere varianten, gebruikt als werpspies, waren vaak eenvoudig vervaardigd en hadden grof afgewerkte punten, vermoedelijk vanwege massaproductie en hun wegwerpkarakter. De grotere lanspunten, bedoeld als stootwapen, waren daarentegen zorgvuldig gesmeed en van hogere kwaliteit. De meeste hadden een duidelijke middenrib, die zowel de constructieve sterkte verhoogde als het doordringend vermogen verbeterde.


Een bijzonder kenmerk van veel laat-Romeinse speerpunten is hun vormgeving: de onderzijde van het blad is vaak breed en afgerond (de zogeheten "schouders"), waarna de kling abrupt overgaat in een smalle, spitse punt. Deze vorm diende een functioneel doel: de snijranden werden scherp geslepen, zodat bij inslag zoveel mogelijk spierweefsel kon worden doorgesneden, wat leidde tot grote, ernstige verwondingen. Door deze snijwerking kon een enkele stoot al fataal zijn. Bovendien verergerde de brede vorm van de punt de wond aanzienlijk bij het terugtrekken van de lans uit het lichaam van de vijand. Deze combinatie van diepte en breedte van verwonding maakte dergelijke lanspunten tot uiterst effectieve dodelijke wapens.


Niet zelden werden speren in het gevechtsgewoel ook als slagwapens gebruikt. In dat opzicht was het nuttig dat de bladrand scherp was geslepen: bij een horizontale zwaai kon zo eveneens letsel worden toegebracht.

Anders van aard zijn de slanke, veelhoekige speerpunten met een drie- of vierkante doorsnede. Deze hadden niet als doel het veroorzaken van brede, bloederige wonden, maar waren specifiek ontworpen voor een maximale doordringingskracht. Door hun gestroomlijnde en slanke vorm waren deze punten bestand tegen vervorming of buiging bij impact, en concentreerden zij de kracht op één klein punt – wat hen zeer geschikt maakte voor het doorboren van pantser of dikke kledinglagen. Ze worden daarom ook wel beschouwd als een vroege vorm van pantserdoorborende munitie. Sommige van deze projectielpunten zijn qua afmeting nauwelijks groter dan de punten van middeleeuwse kruisboogbouten, maar door hun gewicht – meer dan 20 gram – zijn ze te zwaar om als pijlpunten te hebben gediend.


Op basis van vorm, gewicht en contextuele vondsten worden deze punten beschouwd als behorend tot lichte werpsperen. De Oostenrijkse archeoloog Hans Jörg Ubl heeft benadrukt dat veel van deze veelhoekige punten samen zijn gevonden met speerhielstukken (schoenbeslagen) die qua afmetingen nauw met hen corresponderen. Dit ondersteunt het vermoeden dat een aanzienlijk deel van deze projectielpunten niet los werd gebruikt, maar als complete, lichte werpsperen tot het standaardwapenarsenaal van de cavalerie behoorden.

Romeinse auxilia met cavalerie speer en schild
Celtic WebMerchant

Schachtkap

De schachtkap, die zich aan het achtereinde van de speerschacht bevond, had in de Romeinse militaire context een vooral praktische functie: ze maakte het mogelijk om het wapen stevig in de grond te steken wanneer het niet in gebruik was. Dit was met name belangrijk bij lange speren die in gevechten van nabij gebruikt werden. Bij kleinere werpsperen, die volgens Flavius Josephus in een koker werden gedragen, was een schachtkap voor dit doel niet nodig – deze speren konden immers zonder extra versteviging opgeborgen worden.

Toch had de schachtkap meer dan alleen een passieve functie. Bij de lange stootsperen kon de spits gesmede schachtkap ook als nood steekwapen fungeren. Wanneer de speer tijdens het gevecht brak of wanneer de ruiter geen tijd had om het wapen te draaien, werd de schachtkap ingezet om directe stoten uit te delen. Er zijn aanwijzingen dat gewonde vijanden op de grond soms met een verticale stoot van de schachtkap werden gedood. Deze offensieve toepassing verklaart het bestaan van de schachtkap bij lange, voor de strijd op korte afstand bedoelde speren.

Opvallend is dat ook lichte werpsperen soms van een spitse schachtkap waren voorzien, wat in eerste instantie overbodig lijkt. De offensieve functie wordt echter duidelijk wanneer men kijkt naar de manier van werpen. Wanneer een speer niet rechtlijnig vloog, maar een roterende beweging maakte – bijvoorbeeld doordat hij afketste tegen een schildrand of ander obstakel – of wanneer de speer met opzet vanaf het uiteinde werd gegooid met een slagbeweging, vergrootte een tweede punt aan het uiteinde de kans op een effectieve treffer aanzienlijk. De spitse schachtkap fungeerde in dat geval als secundaire speerpunt, waardoor de trefkans werd verdubbeld. Deze techniek vergde echter grote voorzichtigheid van de ruiter, omdat het slagveld vaak bezaaid lag met in de grond stekende speren. Door de in alle richtingen uitstekende punten konden paard en ruiter ernstig verwond raken.

Naast de spitse varianten kwamen ook stompe schachtkappen voor, vaak voorzien van een ronde knop. In deze vorm verviel de offensieve functie, maar kreeg de schachtkap een utilitaire rol. De knop diende als handgreep: enerzijds om de speer makkelijker uit de koker te trekken, anderzijds om hem bij het werpen aan het uiteinde tussen de vingers vast te houden, zonder dat het projectiel voortijdig uit de hand gleed. 

Werpsperen van de Romeinse cavalerie

De Romeinse cavalerie maakte naast lansen ook gebruik van lichte werpsperen – wapens die niet alleen snel te hanteren waren, maar ook op slimme en dodelijke wijze konden worden ingezet. Volgens Flavius Josephus droeg elke ruiter een koker met drie of vier werpsperen, wat logisch is gezien het praktische gebruik in het gevecht. De speren werden voor het werpen onder het schild gereedgehouden en vervolgens achter het schild vandaan naar voren geslingerd. De ruiter wierp de speren in snelle opvolging, wat een krachtige en effectieve aanval was.

Werptechniek en kracht

Een veelgebruikte techniek was het werpen met een roterende beweging, waarbij de speer in een halve draai zijn doel trof. Deze techniek was vooral effectief tegen infanteristen die zich achter hoge schilden verborgen hielden: een speer die van bovenaf over de schildrand heensloeg, kon hen alsnog ernstig verwonden of doden. Arrianus beschrijft hoe de speer radiaal werd gedraaid en met grote kracht werd geworpen vanuit een positie achter het schild. Deze methode had als bijkomend voordeel dat de centrifugale kracht de doordringingskracht van de speerpunt vergrootte.

Er kleefden echter ook nadelen aan deze werptechniek. Wanneer de speer niet onder een gunstige hoek het doel raakte, kon de schacht achter de punt afbreken. Toch had dit ook een strategisch voordeel: de gebroken speer werd onbruikbaar voor de vijand.

Een ruiter op een galopperend paard kon bovendien aanzienlijk meer kracht achter zijn worp zetten dan een infanterist. De snelheid van het paard – zo’n 30 tot 40 km/u of meer – voegde zich bij de kracht van de worp, wat resulteerde in een grotere penetratie. Bij een experiment met een speer van 146 cm lengte en een gewicht van 0,8 kg werd te voet met aanloop een worpafstand van 24 meter bereikt, terwijl dezelfde speer vanaf een galopperend paard tot wel 30 meter ver reikte. Dit bevestigt Xenophons aanbeveling om de eerste worp op zo groot mogelijke afstand uit te voeren, al gaat dit natuurlijk ten koste van de trefzekerheid.

Gebruik, opslag en praktische problemen

Hoewel Josephus melding maakt van speerkokers, is het onduidelijk hoe deze eruit zagen of hoe ze precies werden gedragen. De meeste visuele bronnen – zoals grafstenen – tonen een dienaar (calo) met twee speren achter de ruiter, maar dit lijkt geen praktische oplossing voor tijdens het gevecht. Romeinse sculpturen en munten tonen kokers alleen bij bereden boogschutters, waar ze op Parthische wijze verticaal aan het zadel hangen. Waarschijnlijk werden speerkokers bij ruiters ook op soortgelijke wijze bevestigd.

Een ander probleem vormde de beperkte hand capaciteit van de ruiter: tijdens een speeraanval moest hij het schild, de teugels en meerdere speren hanteren – een lastige combinatie. Bovendien moest ook de lange lans, het hoofdwapen van de cavalerist, tijdelijk worden opgeborgen. Daarvoor was geen ruimte in de handen. Een mogelijke oplossing komt uit latere bronnen: Byzantijnse cavaleristen, zoals beschreven in het Strategikon van keizer Mauricius, droegen de lans aan een draagriem over de rug tijdens het gebruik van boog of speer. Ook moderne lansruiters gebruikten deze methode. Hoewel er geen direct bewijs is dat de Romeinen dit ook deden, ligt het gebruik van draagriemen om praktische redenen voor de hand.

Germaanse auxilia met cavalerie speer en schild
Celtic WebMerchant

Typen werpsperen

De benamingen iaculum, spiculum en tragula lijken verschillende soorten lichte werpsperen aan te duiden. Hoewel het lastig is om exact onderscheid te maken tussen deze types, kunnen ze op basis van archeologische vondsten als volgt worden gekarakteriseerd: ze waren doorgaans 80 tot 120 cm lang en wogen tussen de 300 en 600 gram. De penetratiekracht van deze speren nam vrijwel evenredig toe met het gewicht, omdat bij lichtere speren de winst aan snelheid meestal verloren ging aan energieverlies bij impact.

Lansen

De lans speelde een centrale rol binnen de uitrusting van de Romeinse cavalerie. Een lans met een lengte van 2 tot 2,5 meter bood aanzienlijke voordelen: ze was nog steeds handzaam genoeg om in man-te-man-gevechten te worden ingezet en was vaak aan beide uiteinden voorzien van een spits, waardoor ze ook gebruikt kon worden wanneer de andere kant van de lans beschikbaar moest zijn, bijvoorbeeld na een breuk. In noodgevallen kon de lans zelfs worden geworpen, waarmee het gebrek aan reikwijdte werd gecompenseerd.

Langere lansen daarentegen waren lastiger te hanteren. Ze moesten met twee handen of ingelegd onder de arm worden gevoerd, wat ze onpraktisch maakte in het gevecht na de eerste aanval. Ze braken bovendien gemakkelijk en waren te log om nog effectief gebruikt te worden in het daaropvolgende strijdgewoel.

Lansen in Macedonische stijl en de Sarissa

Een ander type lans, verwant aan de Griekse hasta, werd met de rechterhand stevig vastgehouden, waarbij de kracht van de paardsnelheid én de werpbeweging van bovenaf werden benut. Volgens Minor Markle III, die dit met praktische experimenten onderbouwde, gebruikte de Macedonische cavalerie niet alleen kortere lansen en werpsperen bij schokaanvallen, maar ook de lange Sarissa.

Op het beroemde Alexandermozaïek uit Pompeï is Alexander de Grote afgebeeld met zo’n Sarissa: een 2,5 tot 3 meter lange speer, in het zwaartepunt vastgehouden met de rechterhand, terwijl hij met zijn linkerhand het paard bestuurt. Deze hantering vereist intensieve training, zeker in gesloten formaties, om te voorkomen dat men mederuiters of volgers verwondt met de lange, aan beide uiteinden puntige lans.

Tijdens een aanval in volle galop bleek het vrijwel onmogelijk om de lans na impact vast te houden of terug te trekken. Zelfs als de lans niet brak, moest deze worden losgelaten, waarna de ruiter snel naar het zwaard greep om het gevecht voort te zetten.

Lange hasta’s en het einde van hun gebruik

Afbeeldingen en enkele schriftelijke bronnen wijzen erop dat Romeinse ruiters in de midden- en laat-republikeinse periode een bijzonder lange hasta gebruikten van zeker 3 tot 4 meter, op een manier zoals hierboven beschreven. Met de neergang van de nationale Romeinse ruiterij en de invoering van grote ovale schilden, die onpraktisch waren bij zulke lange wapens, verdween deze lanceertechniek echter grotendeels uit gebruik.

De opkomst van de contarii en de contus

Tijdens de heerschappij van keizer Trajanus verschenen de eerste eenheden contarii: zwaarbewapende ruiters die de contus voerden, een lans van 3,5 tot 4,5 meter lang. De contus was geïnspireerd op – of overgenomen van – de Sarmaten en Parthen, en werd meestal met beide handen vanaf de heup gestoken, waarbij de ruiter de volledige kracht van het aandrijvende paard benutte.”

Soms werd de schacht van de contus aan het zadel bevestigd, waardoor het terugtrekken uit een vijand praktisch onmogelijk werd. Desondanks gebruikten de contarii deze techniek zelden. In plaats daarvan staken ze de contus actief met beide handen, waardoor ze niet alleen nauwkeuriger konden richten, maar ook naar de zijkanten en achteren konden steken en zelfs verdedigende bewegingen konden uitvoeren. Een belangrijk voordeel van deze werkwijze was dat de ruiter de lans helemaal aan het achterste uiteinde kon vasthouden, waardoor het verlies aan reikwijdte, dat bij andere stoottechnieken optrad, effectief werd gecompenseerd. Het nadeel was dat de ruiter hierdoor geen of slechts een klein schild kon dragen, wat hij compenseerde met uitgebreide bepantsering.

Katafrakten, Clibanarii en het gebruik van de contus

De contus werd het kenmerkende wapen van de katafrakten en clibanarii – zwaar gepantserde ruitereenheden die vanaf de tijd van keizer Hadrianus, naar voorbeeld van Sarmatisch, Parthisch en Perzisch model, in het Romeinse leger werden opgenomen. Deze ruiters waren van top tot teen bepantserd en beschikten daardoor over voldoende bescherming om zonder schild te opereren.

De krachtige stoot die met de contus mogelijk was, deed niet onder voor die van een ingelegde lans. Het belangrijkste nadeel bleef echter de tweehandige hantering, die het gebruik van de teugels op cruciale momenten beperkte. Toch was de contus, vergeleken met andere vechtstijlen waarbij beide handen nodig waren – zoals bij boogschieten of het hanteren van een lans en schild – relatief praktisch in het gebruik. De linkerhand hoefde immers geen zwaar schild te dragen, en de teugels hoefden niet volledig te worden losgelaten, zoals bij het schieten met pijl en boog.

De standaardgreep van de contus was als volgt: met de rechterhand achteraan de schacht, en met de linkerhand ongeveer 1 meter verder naar voren, waarbij deze laatste hand ook de teugels vasthield. Zo kon de ruiter de lans én het paard tegelijk controleren – zeker omdat de punt van het wapen vanzelf gericht stond in de richting waarin de aanval werd ingezet.

Maak het verschil, doneer nu!

Lees onze nieuwste blogs!